Home / Auteurs / Wim van den Hoeck / Met de vlieger

Met de vlieger

Pim heeft voor zijn verjaardag een vlieger gekregen. Een mooie rooie, met blauwe en gele stippen erop en een staart met groene vleugeltjes. Natuurlijk zit er ook een heel lang touw bij. Het zit nog keurig opgerold. Op een klosje. Van al zijn cadeautjes vindt Pim de vlieger het mooist.

Hij wil hem graag direct op gaan laten. Zijn vlieger kan vast heel hoog in de lucht, nog hoger dan de vogels. Pim weet het zeker. Als het maar gaat waaien, want zonder wind kan een vlieger niet vliegen.

‘Misschien morgen wel,’ zegt zijn vader. ‘We zullen vanavond even goed naar de weerman luisteren. En als het morgen waait, dan gaan we samen vliegeren.’

Maar morgen, dat duurt nog zo lang! Eerst nog eten, straks. Dan wassen en tanden poetsen en nog een hele nacht slapen.

Misschien gaat het vandaag toch nog wel een beetje waaien, denkt Pim.

Stiekem gaat hij naar buiten. Zijn vlieger drukt hij stevig tegen de borst.


Pim kijkt heel goed uit, want hij mag eigenlijk niet alleen op straat. ‘Veel te gevaarlijk,’ zeggen zijn vader en moeder.

Woem! Woem! Daar rijdt een grote vrachtauto voorbij, met nog een wagen erachter. De vlieger gaat van schrik een beetje omhoog. Hij vliegt al bijna! Hij ligt nu een stukje verderop.

Pim schrikt ervan.

Voorzichtig loopt hij naar de vlieger toe. De staart is een beetje in de war geraakt. Hij pakt hem op en legt hem keurig achter de vlieger op de grond. Alle vleugeltjes op een rijtje.

Woem! Weer een auto! De vlieger gaat wéér een eindje de lucht in en de staart zit wéér in de war.


Pim krijgt een idee. Hij gaat wachten tot er nog een keer een grote vrachtauto voorbij komt. Als die er is, gaat hij rennen, met een lang stuk van het touw in de hand. Dan gaat de vlieger vast wel de lucht in en laat hij het afrollen.

Eerst komt er een gewone auto voorbij. De vlieger gaat een beetje omhoog. Pim wacht af. Het moet veel harder waaien, vindt hij. Oh, wat heeft hij toch een slim plannetje bedacht!

Dan ziet hij, nog heel ver weg, een grote vrachtauto aankomen.

Hij pakt het klosje alvast op. Hij wacht tot de grote vrachtauto vlak naast hem is.

Straks, denkt hij, gaat zijn vlieger de lucht in. Spannend!

Daar komt de vrachtauto al. Nu is-tie vlakbij!

Pim begint te rennen. De vlieger sleept over de grond, met de staart er achteraan. Nu gaat het gebeuren!

Hij hoort de vrachtauto. Toe-toet! Toe-toet!! Toe-oe-oe….!!!

Hij schrikt. Wie trekt er toch aan zijn vlieger?!


Pim ligt op de grond. Als hij zijn ogen open doet, ziet hij een heleboel mensen. Ze kijken allemaal heel ernstig. Naast hem ziet hij een groot wiel. Er zit een vrachtauto aan. De mensen praten met elkaar. Ze fluisteren en wijzen naar hem.

Maar wat is dat? Wat voelt hij daar toch? Zijn been! Zijn been! Oh, wat doet zijn been toch zeer! Hoe kan dat? Hij wil gaan kijken.

‘Nee, nee …, mooi blijven liggen, jongetje. Mooi blijven liggen,’ zegt een meneer die hij niet kent. Hij is bang. Al die mensen kijken zo raar. Hij wil weg. Naar huis. Naar papa en mama, naar zijn zusjes, naar Juno.

‘Nee, nee jongetje …, mooi blijven liggen,’ zegt de man nog een keer. ‘Je beentje is gebroken.’

Gebroken? In stukken? Maar dat is toch heel erg? denkt hij.

Dan voelt hij weer de pijn. Hij wil weg! Hij wil rechtop gaan zitten. En dan ziet hij allemaal bloed. Hij wordt misselijk en alles wordt zwart en valt hij in slaap.


Pim wordt wakker en ziet zijn vader. Op de knieën naast hem.

‘Ach mijn kereltje toch, ik ben bij je, wees maar niet bang,’ zegt zijn vader. Hij houdt het hoofd van Pim vast. ‘Die meneer is de dokter,’ zegt hij.

De meneer legt een plankje tegen het been van Pim en doet er een wit stuk touw omheen.

‘Papa! Papa! Papa! dat doet pijn! schreeuwt hij.

Zijn vader streelt hem over de wangen en veegt zijn tranen weg.

‘Hier,’ zegt hij. ‘Bijt maar in mijn vingers, zo hard als je kunt. Doe maar net alsof je Juno bent.’ En zijn vader steekt twee vingers in Pims mond.

Bijten? denkt Pim, dat doet toch pijn?

‘Zo hard als je kunt,’ roept zijn vader. ‘Kom op Juno! Hap! Hap! Hap!’


De dokter trekt weer aan het been. Pim gilt het uit en dan bijt hij in de vingers van zijn vader.

‘Goed zo, Juno!’ roept zijn vader. ‘Hap! Hap! Hap!’

Waar is Juno dan? denkt Pim. Hij bijt nog een keer en nog een keer. Hij krijgt een vreemde smaak in zijn mond. De smaak van bloed, maar dat weet hij niet.

Zijn vader steekt twee vingers van zijn andere hand in de mond.

‘Hier Juno, nog een lekker kluifje’, zegt hij. ‘Niet op de ring bijten hoor, want dat is slecht voor je tanden.’

Pim snapt niet was zijn vader bedoelt, maar hij is toch zo blij dat hij er is. Maar waar is Juno dan?

‘Goed zo Juno, lekker!’ zegt zijn vader.

Pim wil kijken waar Juno is, maar hij ziet alleen zijn vlieger.

Dan voelt hij een prik in zijn andere been. En nog een prik.

De vlieger wordt steeds kleiner.

‘Alles komt goed hoor, ga maar lekker dromen,’ zegt zijn vader. ‘Wassen en tanden poetsen doen we morgen wel.’

En heel in de verte blaft Juno.